ページの画像
PDF
ePub

En deze held, wat spreidt hy ons ten toon?
De knorrigheid in eigen hoofdpersoon;
Met zulk een lach van meêlij' op de lippen,
Als 't zelfgevoel eens Trotzaarts af laat glippen
Verachting spreidt op al wat hem omringt,
En half in spijt, zich tot verneedring dwingt. 1

*

Mijn God! is 't waar, zijn dit mijn wezenstrekken,
En is 't mijn hart, dat ze aan my-zelf onbdekken?
Of maaldet gy,
wier kunst my dus herteelt,
Uw eigen aart onwetend in mijn beeld?

Het moog zoo zijn. De Rubens en Van Dijken
Zijn lang voorby, die zielen deên gelijken:
Wier oog hun ziel een heldre spiegel was,
En geest en hart in elken vezel las,

Niet, dagen lang, op 't uiterlijk bleef staren,
Maar d'eersten blik in 't harte kon bewaren,
Dien blik getrouw in klei of verven bracht,
En spreken deed tot Tijd-en-Nageslacht.

Die troffen, ja! die wisten af te malen

Wat oog en mond, wat elke zenuw sprak ; Wier borst, doorstroomd van hooger idealen,

Een hand bewoog die 't voorwerp noort, ontbrak. Doch, wat maalt gy? . . 't Misnoegen van 't vervelen Voor Rust der ziel in zalig zelfgenot;

Met Ongeduld om 't haatlijk tijdontstelen;
En-Bitterheid, die met uw wanklap spot

Wen ge, om den mond iets vriendlijks af te prachen,
Of slaaprigheid of mijmrende ernst verstoort,

1 1822.

En door uw boert het aanzicht tergt tot lachen
Met zotterny, slechts wreevlig aangehoord.

Maar HODGES! gy, die uit vervlogen eeuwen
De Schilderkunst te rug riept op 't paneel,
Geen mond mismaakt door 't zielverteerend geeuwen,
Maar kunstgesprek vereenigt aan 't penceel!
Zoo 't Noodlot wil dat zich in later dagen

Mijn naam bewaar in 't onwijs Vaderland,
En eenig beeld mijn leest moet overdragen,
Het zij geschetst door uw begaafde hand.
In uw tafreel, bevredigd met my-zelven,

Ontdek ik 't hart dat lof noch laster acht; En, die daaruit mijn ziel weet op te delven Miskent in my noch inborst noch geslacht.*

1822.

* Rots-Galmen, d. ii. p. 103.

END OF THE THIRD VOLUME.

VOL. III.

Y

[graphic][merged small][subsumed][merged small]
« 前へ次へ »