ページの画像
PDF
ePub

:

kunnen overweldigen, twee zullen daartegen bestand zijn, en een drievoudig snoer wordt niet ligt verbroken. (IV: 9-12.) Wij zien er dus uit, dat het echte levenswijsheid is, om, benevens de genoegens des gezelligen levens, ook nog meer bijzonder die der vriendschap en der liefde te zoeken. Wie toch zou, zonder dwaas te zijn, het gezelschap dier twee vriendelijke leidsvrouwen weigeren, en zijnen weg alleen vervolgen op deze onherbergzame aarde? Al verder de ware wijze draagt een gevoelig hart met zich om voor het lijden der menschheid. Er is voor hem, benevens den tijd om te lagchen, ook een' anderen om te weenen. En gelijk hij zich gaarne in het huis der maaltijden begeeft, om anderer vreugde door het genot der vriendschap te verhoogen, zoo is hij niet minder te vinden in het klaaghuis en in de woning des rouwgeklags. (VII: 1-4.) Het is zijn wellust, tranen te droogen, en daartoe zijne tranen met die der lijdende menschheid te vermengen. Ja, zoo diep gevoelt hij zich door haar leed getroffen, dat hij, met den Prediker, (IV: 1, 2) wanneer hij alle onderdrukkingen beschouwt, die onder de zon gepleegd worden, en tranen der onderdrukten, en niemand, die hen vertroostte, en aan de zijde der onderdrukkers magt, en niemand, die wraak van hen nam, de dooden gelukkig zou roemen, die reeds stierven, boven de levenden, die nog levend zijn, ware het niet, dat hij wist, hoe God het is, die den zondaar moeite en zorgen geeft. (II: 26b.)

Van daar dan ook, dat hij, als warm menschenvriend, verre is van alle karigheid en bekrompenheid. Hij werpt zijn brood uit in waterrijke streken. (XI: 1.) Daar hij weet, dat, waar het goed vermeerdert, ook diegenen ver meerderen, die het eten, (V: 10) of dat vaak een vreemde het verslindt, (VI: 2) zoo is hij wars van alle nijd, gierigheid en baatzucht. En verre is hij van het bestaan van hem verwijderd, die geld en rijkdom lief heeft, omdat hij weet, dat de zoodanige van geld en inkomsten niet verzadigd wordt. (V: 10.)

Eindelijk, zijn geheele omgang met anderen is geken

merkt door wijze en noodzakelijke bedachtzaamheid. Hij is niet haastig tot drift of toorn, en weet, dat geduld beter dan hooghartigheid is. (VII: 8, 9.) Al ziet hij, dat geringen in hooge eereposten geplaatst worden en vermogenden in de laagte blijven; al ziet hij slaven op paarden, en koningen als slaven over den grond gaande, (X: 6, 7) toch verzet hij zich niet, omdat hij weet, dat die een kuil graaft er vaak zelf in valt. (vs. 8.) Hij weet te zwijgen, waar het noodig is, omdat men aan veelheid van woorden de stem van eenen dwaas erkent. (vs. 2.) Hij vloekt geenen Koning, zelfs niet in zijne slaapkamer, (X: 20) maar verlaat evenmin vreesachtig zijne plaats, wanneer vorstelijke toorn zich tegen hem verheft, (vs. 4) en neemt het koninklijke bevel steeds in acht. (VIII: 2.) Getrouw en bedachtzaam in het beloven, belooft hij liever niets, dan dat hij beloven en niet betalen zou. (V: 4.) Evenmin boven mate regtvaardig en wijs, als goddeloos en dwaas, (VII: 16, 17) weet hij in alles het juiste midden te bewaren, en strekt alzoo, in den vollen zin des woords, ten sieraad van zijnen kring, ten zegen voor zijnen tijd.

En wanneer wij nu nog eindelijk de aandacht vestigen op het werk, den mensch op aarde toevertrouwd, dan zien wij, dat ook hier wijsheid noodig is; en van den Prediker willen wij dus ook hooren, hoe de ware wijze de taak, hem opgelegd, volbrengt.

Hier behoort al terstond, dat hij zich de bezwaren, die zich altijd opdoen, en die of zijnen ijver verflaauwen, of den gelukkigen uitslag zijner pogingen in den weg staan, niet ontveinst. Wat heil heeft de mensch, zoo vraagt hij somtijds, van al zijnen arbeid, dien hij arbeidt onder de zon? (I: 3.) Ik moet dien achterlaten aan een mensch, die na mij wezen zal. Ik weet niet, of deze wijs of dwaas zal zijn, en echter zal hij heer zijn over alles, wat ik met zooveel moeite bearbeid. (II: 18, 19.) Met moeite volbragte en met voorspoed bekroonde arbeid berokkent ons vaak nijd van onzen naasten, en eindelijk allen gaan naar dezelfde plaats; wat heeft dan de mensch van zijnen arbeid? (IV: 4.) Teleurstelling, miskenning, tegen

N

werking, en eindelijk eene plaats naast den dooden dwaas, of naast het gedierte des velds, waar voor hem geen loon meer is, en, gelijk aller werken, liefde, haat en ijverzucht, zoo ook zijne gedachtenis spoedig is vergeten. (IX: 1-6. II: 15, 16.)

Doch zou hij nu daarom den moed opgeven? Zou het 's Predikers bedoeling zijn, dat de mensch in werkeloosheid en moedeloosheid zijne dagen zou doorbrengen? Neen, met ijverige getrouwheid vat de ware wijze de levenstaak aan. Hij weet het, eerlang gaat hij henen naar het graf: die tijd is onzeker; maar is dezelve eenmaal daar, dan is daar geene wijsheid, noch werk, noch wetenschap, noch verzinning; en daarom, alwat zijne hand vindt om te doen, hij doet het met al zijne magt; (IX: 10) den ganschen dag werkt hij ijverig voort, eer de nacht hem overvalt, en gelijk hij zijn werk zóó aanlegt, dat hij het noodzakelijke vóór het nuttige, en dit weder vóór het aangename verrigt, zoo is hij niet minder met gezette vlijt bezig, en zaait zijn zaad des morgens en onttrekt zijne hand des avonds niet; (XI: 6) hij laat zich niet door omstandigheden afleiden, maar door beginselen besturen: want hij weet, dat die op den wind acht geeft niet zaaijen, en die ор de wolken ziet niet maaijen zal. (XI: 4.)

En opdat zijn werk des te gelukkiger slage, neemt hij, al verder, tot alles den juisten tijd waar. Hij weet het, dat niet elk oogenblik tot iedere bezigheid geschikt is, maar dat voor alles een bestemde tijd is, en eene gelegenheid voor alle onderneming onder den hemel. Elke bezigheid heeft dit met eene andere gemeen, en de Voorzienigheid zelve heeft dit zoo beschikt: immers, zij heeft ieder ding zóó gemaakt, dat het slechts schoon is in zijnen tijd. (III: 1-11.) Wordt niet deze opmerking van den wijzen Prediker door geschiedenis en ondervinding bevestigd? Tijd is de voorwaarde van alle menschelijke daden, ontwerpen en lotgevallen. Wij leven in den tijd. Slechts door denzelven komt alles tot ontwikkeling, bloei en wasdom. En niets, wat groot en goed is, kan, om tot rijpheid te komen, de hulp van den tijd ontberen. Het

is moeijelijker, dan men denkt, van en tot alles den regten tijd te kennen; en echter onbedenkelijk veel hangt hiervan af, dewijl het meeste in de wereld slechts, op eenen bepaalden tijd verrigt wordende, gelukkig slagen kan. Het is de ware wijze, die deze kunst verstaat. Hij wacht de kwade dagen en lustelooze jaren des ouderdoms niet af, om aan zijnen Schepper te gedenken; maar hij doet dat in de dagen zijner jongelingschap. (XII: 1.) Hij weent niet, wanneer het tijd van lagchen is, en zwijgt, wanneer het geen tijd is van spreken. Zoo wordt hij voor smartelijke teleurstelling bewaard, omdat hij geene vruchten zoekt op den tijd, dat hij eerst bloesem zou kunnen vinden; en geene plannen doorzet op het tijdstip, dat voor derzelver ontwikkeling nog niet rijp mag heeten. Eindelijk hij houdt zich overtuigd, dat werkzaamheid enkel tot genot ijdelheid is, en laat zich daarom door hoogere beginselen besturen. Vervalt hij er ook al somtijds, met den Prediker, toe, om zich groote werken te stichten, zich cen' schat van zilver en goud te verzamelen, en zich alleen in zinnelijk genot te baden, weldra moet hij echter bekennen, dat een oogenblikkelijk en oppervlakkig genot al zijn deel van dit werk, en dat ook dit alles ijdelheid en geesteskwelling is. (II: 1-11.) En daarom geeft hij aan zijne werkzaamheid edeler rigting en hoogere wijding. Kennis te verzamelen, die hem hooger opleidt, is zijne keuze. (XII: 9.) God te vreezen en zijne geboden te bewaren, wordt zijn alles; (vs. 13) en ontvangt hij hier ook het loon zijner godsvrucht niet, kan hij hier, bij de ongelijke lotsbedeeling en vergelding, niet altijd de bedoelingen cener wijze Voorzienigheid doorgronden, toch weet hij, dat het alleen hun wel zal gaan, die God vreezen en ontzag koesteren voor zijne tegenwoordigheid. (VIII: 12, 13.) Ziet dan zijn oog geen' anderen lichtstraal meer, met vast vertrouwen blijft zijn blik gevestigd op cene andere wereld; en het beroep blijft hem over op die regtbank, waar God alle werk in 't gerigt zal brengen, en alwat verborgen is, het zij goed, het zij kwaad. (XII: 14.)

II. Zoo heb ik dan getracht, M. H., u zoo volledig

en beknopt, als mij bij den rijkdom des onderwerps mogelijk was, het beeld der echte levenswijsheid, voor zoo verre als het ons uit den Prediker mogelijk was, voor te stellen. Mij dunkt die voorstelling moet ons reeds overtuigd hebben van het hooge belang dezer zoo onontbeerlijke kennis, en slechts weinige woorden zullen er noodig zijn, om u nog nader hiervan te overtuigen, en u, wederom op grond van 's Predikers verklaringen, het antwoord te geven op de vraag: is zulk eene levenswijsheid hoogst begeerlijk? Het zou bij den eersten opslag kunnen schijnen, als vond de Prediker inderdaad weinig voortreffelijks in haar bezit, vooral ten aanzien van het lot, dat zij den mensch aanbrengt. Immers hij sprak tot zichzelven : Wat het lot des dwazen is, dat kan ook mij bejegenen: wat baat het mij dan, zooveel wijzer te zijn geweest? (II: 15.) Maar weldra komt hij hiervan terug, en leert ons, hoe deze wijsheid den mensch voor verleiding bewaart, in het licht doet wandelen, werkzaam maakt tot heil zijner natuurgenooten, en, in den vollen zin des woords, aan hare bezitters het leven schenkt.

Dat de echte levenswijsheid haren beoefenaar voor verleiding bewaart, wordt ons door den Prediker uitdrukkelijk geleerd. Wijsheid, zegt hij, is voor den wijze grooter sterkte, dan tien bevelhebbers in eene vesting. Waarheid

moge het zijn, dat geen mensch op aarde zoo deugdzaam

is, dat hij goed doet en nooit zondigt; echter zal hij, die God vreest, dit gevaar ontgaan. (VII: 18-20.) En wat de Prediker hier leert, dat bevestigt de ondervinding. Of is niet elke afwijking van het regte spoor tevens dwaasheid te achten; en is niet ware levenswijsheid hier het beste behoedmiddel? Medgezellen op 's levens trouwelooze zee! wat leert ons met goeden wind en gunstig tij uit te zeilen? wat doet ons den regten koers houden en in de onverwrikte vuist het geslingerde scheepsroer knellen? wat bewaart ons, om op bank en klip te verloopen en have en leven te verliezen? wat doet ons de noordster steeds in het oog houden en dreigende gevaren trotseren? Het is levenswijsheid, M. H., die nimmer verlegen laat, nimmer

« 前へ次へ »